Menu

Uw zoekacties: Commissarissen van de Pilotage benoorden de Maze

11 Commissarissen van de Pilotage benoorden de Maze

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Bij hun plakkaat van 19 december 1615 *  gaven de Staten van Holland aan Gerrit Jacobsz. Witsen, Olfert Barentsz., Gerrit Jacobsz. Brouwer en Cornelis Jansz. Fortuyn, resp. burgemeester van Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik, opdracht "omme tot Petten, Huisduinen, op het Texel, Vlieland en Terschelling op 't stuk van pilotage en aankleve van dien behoorlijke ordre te stellen", en stelden zij tegelijkertijd vast een algemene ordonnantie voor het loodswezen. Bij een tweetal nadere plakkaten, beide van 20 april 1619 *  breidden de Staten de ordonnantie van 1615 aanmerkelijk uit en droegen zij het commissarisschap, zo voor Petten, Husiduinen en Texel als voor Vlieland en Terschelling, op aan Jacob Pietersz. Hoochcamer, schepen van Amsterdam, Pieter Dirksz. Ben "als gecommitteerde" van Hoorn, Jan Cornelisz. Loots "als gecommitteerde" van Enkhuizen, en Pieter Nanninghs "als gecommitteerde" van Medemblik. Vermoedelijk zal het toen reeds gebruikelijk zijn geweest, dat de vier "zeesteden" (Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik) ieder een gecommitteerde, aanwezen, en dat deze vervolgens door de Staten werd voorzien van een commissiebrief. In alter tijd geschiedde dit geregeld. Telkens wanneer een commissaris door overlijden of anderszins uitviel, droeg de stad, welke hij had vertegenwoordigd, in zijn plaats een ander voor, aan wie dan "op de recommandatie" van hare gedeputeerden ter dagvaart door de Staten een commissiebrief werd uitgereikt (vgl. resol. Holland 18 januari 1639, en het register der commissiën politiek van Holland 26 augustus 1667, 27 oktober 1667 en passim).
In de resolutie van Holland van 18 januari 1639 staat vermeld, dat "ter bezorging en opzicht van de pilotagie en vuurbakens (is) gecommitteerd de heer Albertus Coenradus Verburch (sic) in plaatse van Jacob Pietersz. Hoochcamer". In de resolutiën van Gecommitteerde Raden van Holland vindt men Verburch's commissiebrief van 21 januari 1639 aldus geregistreerd: "De Staten etc. hebben op de recommandatie van de heeren gedeputeerden der stad Amsterdam, in plaatse van Jacob Pietersz. Hoochcamer, gecommitteerd van de pilotagie en vierboeten op de Zyde en anderszins, gesteld en gecommitteerd, stellen en committeeren, mits dezen doctor Albertus Coenradus van der Burch, burgemeester der voorschreven stad, op den voet en ordre als eertijds de heere Gerrit Jacobsz. Witsen en de voornoemde Hoochcamer gecommitteerd zijn geweest" enz. De benaming "de Zyde", waarmee men oudtijds de Hollandse kustdorpen aanduidde *  , bleef in de commissiebrieven in gebruik tot ver in de achttiende eeuw; zij komt nog voor in dien van Cornelis Christoffel van Akerlaken, gecommitteerde van Hoorn, van 18 april 1748. Doch in de wandeling sprak men toen klaarblijkelijk al van de pilotagie benoorden de Maze, zoals geschiedt in de resolutie van Holland van diezelfde 18 april 1748, welke de aanstelling van Van Akerlaken vermeldt, en eveneens in de Tegenw. Staat der Veren. Nederlanden, deel VIII (Amsterdam 1750) blz. 584. In de commissiebrief van Frederik Haga, gecommitteerde voor Enkhuizen, van 21 juli 1757 maakte ten slotte de oude naam insgelijks plaats voor de nieuwe.
De ambtstaak, bij het plakkaat van 19 december 1615 aan de commissarissen opgelegd, kwam in hoofdzaak neer op het volgende. Niemand mocht binnen de zeegaten aan de Zuiderzee een schip in- noch uitloodsen alvorens hij "na examinatie by de voornoemde commissarissen of degenen, die in plaatse van dezelve by de respectieve zeesteden (zouden) worden gecommitteerd", was "geadmitteerd". Kwam "eenig loodsman een schip by ongeluk, zorgeloosheid of kwade gis aan den grond te zeilen", dan zou deze "by commissarissen na genomen kennisse hetzy met suspensie, deportement of zwaardere straffe, ook aan den lyve, gecorrigeerd worden, naar gelegenheid van zaken". Geschillen en kwesties, tussen een schipper en een loods opgerezen, zouden worden "nedergeleid en gedecideerd" door de commissarissen of "in hunne afwezigheid by den gerechte daar het schip thuis (behoorde) of (kwam) te lossen, welverstaande: indien het schip hier te lande niet thuis (behoorde) en weder uit (wilde) gaan, dat zulks dan by den naastgezeten gerechte (zou) worden afgedaan". En opdat de verordeningen van het plakkaat te beter zouden worden nageleefd, moesten de commissarissen, "of het meerendeel van dezelve of zoodanige als in plaatse van haarluiden by de respectieve zeesteden (zouden) worden gecommitteerd, ten minste ééne reize des jaars haar vervoegen tot Petten en Huisduinen, mitsgaders ook, (was) het nood, op de eilanden van Texel, Vlieland en Terschelling, omme haar te informeeren of de jegenswoordige ordonnantie ook (werd) achtervolgd, het getal van de loodsluiden, (was) het noodig, te vermeerderen, en voorts op alles, het stuk van de pilotagie aangaande, behoorlijk ordre te stellen".
Dat tot de ambtsplichten van de commissarissen tevens de zorg behoorde voor de kustverlichting, ofschoon het plakkaat daar niet met zoveel woorden van rept, ligt in de reden en wordt klaar genoeg aangetoond door de hiervoor aangehaalde commissiebrief voor Albert Coenraadsz. Burgh van 21 januari 1639 en de daartoe betrekkelijke resolutie van Holland van 18 januari 1639.
In de achttiende eeuw, waarin ons de meeste van de hier geïnventariseerde bescheiden verplaatsen, stonden volgens de Tegenwoordige Staat (VIII blz. 584) "al de loodsen" van Texel, het Vlie en daaromtrent "onder het opzicht en bewind" van de commissarissen, één van Amsterdam, één van Hoorn, één van Enkhuizen en één van Medemblik, die van de Staten van Holland hun aanstelling ontvingen. De commissarissen beslisten "ter plaatse, daar zy zich (onthielden)", de geschillen tussen de schippers, kooplieden, loodsen, bergers en helpers, hetzij die betroffen het loodsgeld of klachten over wangedrag of lonen voor het bergen van goederen of "andere voorvallen", die "de loodsluiden en andere binnenschippers" aangingen, "in zooverre" zij namelijk "de grafelijkheidsstrandorder niet onderworpen" waren. "In plaatsen, daar zich geen commissarissen van de pilotagie (bevonden, werden) de geschillen in sommige opzichten voor den gerechte gebracht." Van de vonnissen van de commissarissen of gerechten in zulke zaken kon men zich beroepen op Gecommitteerde Raden in het Noorderkwartier. De commissarissen stelden "gezamenlijk de bedienden tot het onderzoek (examen) der loodsen aan, en aan hen (moest) ieder vierendeel jaars verslag gedaan worden wegens alles wat de loodsen en pilotagie (betrof), en bericht worden gegeven of de ordonnantiën wel (werden) in acht genomen dan of er eenige misslagen (waren) begaan". De commissarissen "of derzelver meerder getal" waren gehouden "jaarlijks ééns naar Huisduinen en Den Helder (te) gaan, alsmede naar het Vlie en Terschelling, om zich van alles te laten onderrichten en volgens de voorvallen order te stellen".
In verband hiermede dient te worden aangetekend, dat de Amsterdamse commissaris de afdoening van "quaestiën en misverstanden" over "bergingen, beredleringen, assistentiën etc.", die zich uiteraard te Amsterdam veelvuldiger voordeden dan in de andere drie zeesteden, placht op te dragen aan enige zogenaamde "goede mannen", meest Amsterdamse advocaten (vgl. de commissiën van de commissarissen Hop en Warin resp. van 23 maart 1772 en 27 januari 1777 voor A. van Son en A. Abeleven in nr. 77). Volgens een aantekening van wijlen de heer J.H. Hingman komen deze "goede mannen" in de Asmterdamse Herenboekjes allereerst voor in 1764.
Bij hun besognes genoten de commissarissen de bijstand van een secretaris, wiens schraal bezoldigd postje (vgl. nr. 74) zij denkelijk zelf vergaven.
Eminenter was het ambt van ontvanger-generaal van de vuurgelden, dat naar mij voorkomt dagtekent van 1669. Op 19 december 1668 vaardigden de Staten van Holland een ordonnantie uit "op het vuren langs de zeestranden" *  , die o.a. voorschreef, dat van 1 januari 1669 af alle te Texel, in het Vlie en te Terschelling inlopende schepen, ter bekostiging van de vuurbaken, een zekere geldsom waren verschuldigd, berekend naar hun charter of getal lasten en volgens een vastgesteld tarief te betalen ter plaatse waar zij losten. Met de "generalen ontvang" van dit zogenaamde "vuurgeld" belastten de Staten bij dezelfde ordonnantie de oud-burgemeester van Amsterdam Andries de Graeff, die sinds 27 augustus 1667 als commissaris voor die stad in het College van de Pilotagie zitting had, terwijl zij hem tevens de bevoegdheid toekenden om het vuurgeld "of op de convooi te ontvangen of anderszins by diegenen, die hy daartoe (zou) ordonneeren", met andere woorden om desverkiezende overal waar het hem goed docht onderontvangers aan te stellen. De 26ste november 1699 gaven de Staten aan de kustverlichting een belangrijke uitbreiding: ingevolge het verzoek van de Zuiderzeeschippers, en andere belanghebbenden en het hierop ingewonnen advies van Commissarissen van de Pilotagie, besloten zij te Marken, aan de Gelderse hoek bij Enkhuizen en te IJ-oord of Durgerdam een vuurbaak te bouwen, op kosten half van de Staat, half van de Pilotagie. De kosten van onderhoud, zo bepaalden zij, zouden gevonden moeten worden uit een vuurgeld, dat onder zekere beperking alle vaartuigen, de Zuiderzee bevarende, hadden te betalen en ontvangen zou worden "door ontvangers, aan te stellen in dier voegen als de ontvangers van de Pilotagie aangesteld (waren)", voorts zou "het ontvangene gebracht (moeten) worden in handen van de Commissarissen van de Pilotagie tot Amsterdam resideerende, om uitgegeven te worden gelijk met het pilotagiegeld (werd) gedaan".
Men ziet, ook de "generale ontvang" van dit nieuwe vuurgeld, later het "binnenvuurgeld" geheten, kwam onder het bewind van de Amsterdamse Commissaris van de Pilotagie. Volmaakt in overeenstemming met de aard van het staatsbestel van de Republiek, waarin alles gewoonlijk zijn eenmaal aangenomen plooi onveranderlijk behield - en in dit bijzondere geval bovendien nog gewettigd door de betekenis, die Amsterdam als handelsstad bezat - in overeenstemming met de aard van onze oude Republikeinse staatsinrichting zullen de regelingen van 1669 en 1699 voortdurend stilzwijgendeweg zijn bestendigd, en telkens wanneer een Amsterdamse commissaris uitviel de mantel van het ontvangerschap-generaal van zijn schouders als van zelf zijn gevallen op die van zijn opvolger. Vast staat dat al de ontvangers-generaal, van wie er rekeningen zijn bewaard gebleven of van wie uit andere gegevens blijkt dat zij deze bediening hebben vervuld, met name Nicolaas Witsen, Willem Munter, Jacob Hop, Nicolaas Warin en Jacob Hooft, tevens in het College van de Pitolagie hebben gezeten als Commissaris voor Amsterdam (vgl. ook resol. Holland 16 maart 1769).
Rekenplichtig waren de ontvangers-generaal, oudtijds aan Gecommitteerde Raden van Holland, naderhand aan de provinciale Rekenkamer (vgl. de brief van de ontvanger-generaal Hop aan de Staten van Holland van 14 maart 1769, in substantie medegedeeld in hun resolutie van 16 maart d.a.v.).
Vreemd genoeg hebben noch De Graeff in 1669, noch een van zijn nazaten in het ambt ooit een speciale eed daarvoor afgelegd, althans niet vóór 1777. In 1769 stelden de Staten, op voorstel van de ontvanger-generaal Hop, een eedsformulier vast voor de particuliere of onderontvangers en verordineerden bij die gelegenheid tegelijk, dat "mede de ontvanger-generaal der vuurgelden, die in het vervolg (zou) worden aangesteld, aan de heeren Gecommitteerde Raden (zou) moeten doen eed op een formulier, overeenkomstig met de natuur van dat ambt". Doch alweer bevreemdend is het, dat dit besluit bij slot van rekening in Den Haag geheel in het vergeetboek geraakte.
Ziehier het curieuze verhaal, dat de op 21 januari 1777 benoemde ontvanger Warin er van heeft nagelaten. "Wanneer ik (zoo schrijft hij) den eed van zuivering (als Commissaris van de Pilotagie) heb gepresteerd, ben ik uit de papieren van mijn predecesseur mr. Jacob Hop ontwaar geworden zekere resolutie, by Haar EdelGrootmogenden den 16 maart 1769 op de propositie van gemelden heer Hop genomen, waarby gestatueerd is dat alle de onderontvangers der vuurgelden, dewelke na dien tijd in het vervolg zouden worden aangesteld, een eed van getrouwheid in handen van den ontvanger-generaal zullen moeten presteeren volgens het formulier, achter dezelve resolutie uitgedrukt, en dat, wat den ontvanger-generaal zelven betrof, de successeur en successeurs van den tegenwoordigen ontvanger-generaal Jacob Hop insgelijks een eed van getrouwheid zullen moeten presteeren in handen van heeren Gecommitteerde Raden op een alsdan te maken formulier. Zoo ras dit vindende, alzoo niemand alhier noch in 's-Hage daarvan iets wist noch my geprevaniëerd had, ofschoon ik op de secretarie by onze pensionarissen en onzen Gecommitteerden Raad in 's-Hage my zeer nauwkeurig had geïnformeerd, of er nog eenige formalia's als ontvanger te verrichten waren, gaf ik terstond door den heer pensionaris Van Berckel kennis van deze mijn ontdekking aan den heer raadpensionaris Van Bleyswijk, met offerte van mijn persoon ter sisteering van gemelden eed, 't geen hy zeer eerlijk vond want niemand daar iets van wist. Zijn HoogEdelgestrenge dan zoude bezorgen, dat er een formulier van den eed zoude geconcipiëerd worden, en liet aan my om als het my best conveniëerde in 's-Hage denzelven te komen doen, gelijk ik zulks bij Gecommitteerde Raden heb verricht op den 19den juni 1777, en dus vijf maanden na mijn aanstelling in Holland" (nr. 77). - Van een instructie voor de ontvanger-generaal vond ik geen spoor.
Onder hem stonden de particuliere of onderontvangers, die op hun standplaats de vuurgelden en deze vervolgens met hem verrekenden (vgl. resol. Holland van 16 maart 1769), en die, zoals reeds vermeld is, door hem werden aangesteld en in zijn handen hun ambtseed aflegden. Eveneens ontvingen van hem hun aanstelling de opzichters en stokers van de vuurbaken en de balkenmannen, op wie de zorg rustte voor het bebakenen van de vaarwaters (vgl. de verschillende aanstellingen in nr. 77 geboekt).
Het College van de Pilotagie heeft stand gehouden tot op de omwenteling van 1795 toe. Het decreet van de provisionele volksrepresentanten van Holland van 5 maart 1795 streek er het doodvonnis over; de representanten verklaarden het college "voor vernietigd" en beslisten, dat de loodsen "hun aanstelling van het Generaal Committé van Marine bekomen en onder hetzelve staan" zouden.
Het hier gegeven overzicht, waarvoor met vrucht gebruik is gemaakt van enkele weinige, maar nuttige aantekeningen van wijlen de heer Hingman, zal, hoe onvolledig en schetsmatig ook, voor het raadplegen van deze inventaris voldoende zijn, naar men vertrouwt. Over de wijze, waarop de inventaris is bewerkt, volledigheidshalve nog een enkel woord.
De verzameling is met meer andere marine-archivalia aan het Algemeen Rijksarchief afgestaan door het departement van Marine, in 1868. In zijn begeleidende brief van 2 oktober *  schreef de minister van Marine, dat "bij een schifting der archiefstukken, afkomstig van de voormalige directie der marine te Rotterdam en van andere autoriteiten", o.a. ook waren gevonden "eenige (nu door hem toegezonden) oude pilotageboeken, comptabele en andere bescheiden, tot den loodsdienst betrekking hebbende". Oude lijsten en inventarissen uit de dagen, toen het college nog bestond, waren er klaarblijkelijk niet bij, zij zijn althans in de verzameling niet aangetroffen.
Het is duidelijk, dat de stukken in twee afdelingen kunnen worden gesplitst, te weten het archief van het college zelf en het archief van de te Amsterdam gevestigde tevens als ontvanger-generaal der vuurgelden fungerende commissaris. Oppervlakkig beschouwd maken zulke dossiers als die, welke beschreven zijn onder de [nieuwe] inventarisnummers 53, 90, 91 en 126 de indruk alsof zij uit stukken bestaan, die deels behoren tot het archief van het college, deels tot dat van de commissaris-ontvanger-generaal te Amsterdam, en naderhand abusievelijk bij elkaar zijn gevoegd. Dit is echter, naar mij dunkt, meer schijn dan wezen. Men bedenke namelijk, dat de gezamenlijke commissarissen uitsluitend bijeenkwamen in het zomerseizoen en in de herfst, hoofdzakelijk om de hun opgedragen inspectiereis te doen en bij deze gelegenheid overal, waar zij achtereenvolgens vertoefden, tegelijk de voorvallende zaken afhandelden. Afdoening evenwel vereisten insgelijks die zaken, die in de tussentijd voorvielen en om haar aangelegenheid kwalijk uitstel gedoogden.
Niets natuurlijker dan dat de zodanige aan de beschikking, hetzij voorlopig, hetzij finaal, werden overgelaten van de commissaris te Amsterdam, die - èn omdat hij resideerde in de scheeprijkste van de vier zeesteden èn omdat hij het ontvangerschap-generaal van de vuurgelden waarnam - veel meer met al wat loodswezen en kustverlichting betrof in aanraking kwam en daarin dus dieper was ingewijd dan zijn medebroeders in het college. Dientengevolge, mogen wij aannemen, zullen verscheidene voor het college in zijn geheel bestemde stukken aan zijn adres gericht zijn geweest en door hem tot dossiers verenigd zijn geworden met de op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende papieren van zijn eigen administratie als commissaris en ontvanger-generaal. Niettemin blijft het evenzeer mogelijk, dat men de voor het college bestemde stukken placht te adresseren aan de secretaris. Doch ook dan zullen voor het minst diegene, welke tussen de zittingsperiodes van de commissarissen inkwamen en spoedige behandeling vorderden, door de secretaris, als niet tot afdoening bevoegd zijnde, doorgezonden zijn aan de commissaris te Amsterdam en door deze, gelijk gezegd is, met zijn eigen minuten, concepten, nota's en aantekeningen over de betrokken onderwerpen tot dossiers verenigd zijn geworden. Het leek dus raadzaam zulke dossiers ongerept bijeen te laten en ze in te delen bij het archief van de commissaris te Amsterdam, tevens ontvanger-generaal. Teneinde de misverstanden en moeilijkheden weg te nemen, hieruit mogelijkerwijs voor de gebruikers van de inventaris voortspruitende, heb ik zo dikwijls het nodig scheen, verwijzingen geplaatst.
In 1999 is de inventaris herzien. De [oude] inleiding is in 2014 in het archiefbeheersyteem MAIS Flexis toegevoegd. Waar nodig is deze verbeterd en aangepast aan de moderne spelling.
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1615-1795
Omvang in meters:
4,25
Periode documenten:
1615-1795 (1796)
Openbaarheid:
openbaar
Raadpleegmogelijkheid:
Haarlem, Jansstraat, raadpleging mogelijk na transport
Gebruiksinformatie:
Inventaris inv.nrs. 1-186. Index op namen van schepen in inv.nrs. 162 en 172 in de inventaris.