Menu

Uw zoekacties: Rijksmarinewerf te Amsterdam

187 Rijksmarinewerf te Amsterdam

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
1. Inleiding
187 Rijksmarinewerf te Amsterdam
1.
Inleiding
Beschrijving eener verzameling stukken afkomstig van de opgeheven Rijksmarinewerf te Amsterdam.
Op 15 november 1813, kort nadat de afloop van den slag bij Leipzig het Napoleontisch bewind hier te lande aan het wankelen had gebracht, verliet de te Harlingen gevestigde sous-commissaire de la marine Jaacquet "zeer subiet" zijn post, "na vooraf een groot gedeelte der charters te hebben weggemaakt", en zonder dat hij zijn adjoint, die terstond zijn functiën overnam, met "eenige ordres" voorzag, gelijk deze op 29 november daar aanvolgende aan den, inmiddels met "de generale directie van de marine in Holland" belasten, schout-bij-nacht Verdooren berichtte (verbaal Verdooren 3 December 1813), omstreeks 23 November volgde de préfet de marine te Amsterdam Truquet het voorbeeld van Jacquet, na vooraf zijn administratie te hebben overgedragen aan den chef militaire Verdooren aldaar (verbaal Verdooren 26 november 1813). Onmiddelijk werd nu Verdooren bij besluit van 24 november door Kemper en Fannius Scholten, in hunne hoedanigheid van "Commissarissen-generaal van Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden" aangesteld tot "militaire commandant van en gechargeerd met de geheel directie der marine van het eerste arrondissement van Holland te Amsterdam" (verbaal 25 november 1813). Des anderen daags werd door Van Hogendorp c.s. aan Verdooren opgedragen "het oppercommando over 's lands vloot in de Zuiderzee", en het "oppergezag over 's lands werven te Amsterdam" (verbaal 26 november 1813). Nog dienzelfden dag legde Verdooren in handen van Van Hogendorp en Van der Duijn van Maasdam den eed af, beëedigde op zijn beurt de onder hem dienende ambtenaren en officieren en bestendigde dezen bij voorraad in hun respectieve funtiën (verbaal 25 november 1813).
Bij besluit van 7 december 1813 verordende de Souvereine Vorst, dat het algemeen beheer der zeemacht gevoerd zou worden door een "Commissaris-Generaal der marine" resideerende te 's-Gravenhage, en benoemde als zoodanig mr.J.C.van der Hoop. De "departementen van Amsterdam en Rotterdam" werden onder zijn leiding gesteld maar voor het overige op denzelfden voet gelaten als waarop zij zich bevonden op het oogenblik van de ontbinding der Fransche préfecture de marine, uitgezonderd alleen die veranderingen, welke sedert dien in de inrichting dier departementen waren teweeggebracht door het vervangen van de "conscriptie en militaire inscriptie" door het stelsel van vrijwillige werving (verbaal 9 december 1813). Twee jaar na dien werd de administratie van de marinewerven geregeld bij Koninklijk Besluit van 18 december 1815. Het verdeelde de administratie van de onderscheidene werven en arsenalen in drie hoofddepartementen: 1. dat van de Zuiderzee, waartoe zouden behooren de "maritieme etablissementen" te Amsterdam, Medemblik en Nieuwediep alsmede het hospitaal te Enkhuizen; 2. dat van de Maze met de etablissementen te Rotterdam en te Hellevoetsluis en het te Delftshaven gevestigde pakhuis van levensmiddelen; en 3 dat van de Schelde, dat zich bepalen tot het etabissement te Vlissingen.
De werkzaamheden in de verschillende departementen werden verdeeld in twee hoofdafdeelingen: een van scheepsbouw en een van uitrusting of equipage. Voor zoover dit bij de onderscheidene etablissementen noodig zou blijken, zouden tot het vak van scheepsbouw behooren: de voorraad van hout, ijzer, koper en andere met name genoemde materialen en "verder de teekenaars, mallen- en modellenmakers, houtzagers en zaagmolens, boorders, scheepstimmerlieden, kalfaters, mastenmakers, scheepsbeschieters, huistimmerlieden, metselaars smeden, koperen blikslagers loodgieters, beeldhouwers, schilders, en het opzicht over de gebouwen,-onder het vak of de afdeeling van uitrusting werd gebracht de voorraad hennep, teer, zeil- en vlaggedoek, in één woord al wat benoodigd was voor de uitrusting der schepen, en daarenboven de lijnbaan en de tuigzolders, de zeilmakerswinkels, de blok- en riemenmakerij, de kuiperijen, de artillerie- en geweerwinkels, de geschutwerf, de buskruitmolens en kruitmagazijnen, de pakhuizen van levensmiddelen en de jacht- en werkvaartuigen. Het beheer van de werkzaamheden werd, onder het opperbestuur van den minister van marine, opgedragen aan directeurs, onderdirecteurs, constructeurs (of scheepsbouwmeesters) en onderconstructeurs, equipagemeesters en onderequipagemeesters en oppermagazijnmeesters, allen te benoemen door den Koning. Aan de directeurs wees het Koninklijk Besluit als ambtstaak toe, dat zij aan het hoofd zouden staan van hun dapartement en in het bijzonder verantwoordelijk wezen voor de uitvoering van de hun gegeven bevelen.
Onder hun bevel zouden in de hoofddepartementen te Amsterdam, Rotterdam en Vlissingen de constructeurs het beleid hebben van al wat in verband stond met den scheepsbouw, de equipagemeesters van al wat de uitrusting der schepen aanging, en in hunne werkzaamheden respectievelijk worden bijgestaan door onderconstructeurs en onderquipagemeesters. In de onderdepartementen te Medemblik, Nieuwediep en Hellevoetsluis zou, onder de bevelen van de respectieve directeurs, het geheele bestuur worden toevertrouwd aan onderdirecteurs, onder wier toezicht het vak van scheepsbouw door een onder constructeur en dat van equipage door een onderquipagemeester zou worden beheerd. In de hoofddepartementen zouden verder, onder de onmiddellijke bevelen van den directeur, met de bewaring van zoo ruwe als bewerkte scheepsbehoeften belast zijn de magezijnmeester voor scheepsbouw of constructie en de magezijnmeester voor uitrusting of equipage.
Bij de onderdepartementen zou er voor die beide vakken te zamen slechts één magezijnmeester zijn, die onder de onmiddelijke bevelen zou staan van den daar fungeerende onderdirecteur. Het hoofddepartement van de Zuiderzee werd bij dit Koninklijk Besluit ingericht als volgt: een directeur te Amsterdam, niet onder zich een constructeur en onderconstructeur, een equipagemeester en twee onderequipagemeester (waarvan de eene in het bijzonder belast zou wezen met het opzicht over de constructiewinkels van artillerie) twee oppermagazijnmeesters, een voor de behoeften van scheepbouw en een voor die van uitrusting. Bij de onderdepartementen van Medemblik en Nieuwediep zouden op elk fungeeren een onderdirecteur, een onderconstructeur, een onderequipagemeester en een magazijnmeester. De directeur te Amsterdam, bij een ministerieel besluit van 8 februari 1816 met den titel voorzien van directeur der marine in het hoofddepatement van de Zuiderzee" (verbaal 12 februari 1816) had zich voor de werkzaamheden, welke in de geheele uitgestrektheid van het onder hem gestelde departement vielen te verrichten te gedragen naar de orders van den minister, moest onmiddellijk met dezen correspondenten, en de door hem ontvangen bevelen ter kennis brengen van de constructeurs, equipagemeester en oppermagezijnmeesters, en-voor zooveel aanging de onderdepartementen te Medemblik en Nieuwediep van de onderdirecteurs aldaar.
De onderdepartementen te Willemsoord (Nieuwediep) en Hellevoetsluis (dat te Medemblik was bereids in 1828 afgeschaft) zijn bij Koninklijk Besluit van 10 juli 1843, met ingang van 1 oktober 1843, afgescheiden van de hoofddepartementen of hoofddirectiën te Amsterdam en Rotterdam en tot op zichzelf staande directiën verheven, die voortaan rechtstreeks onder het Departement van Marine zouden staan; de benaming van hoofddirectie voor de departementen van Amsterdam en Rotterdam verviel, en van nu af was er alleen sprake van de vijf directiën Amsterdam, Rotterdam, Vlissingen, Willemsoord ten Hellevoetsluis (verbaal 24 september 1848).
Naderhand, onderscheidenlijk in 1850 en 1868, zijn ook de directiën van Rotterdam en Vlissingen opgeheven. De organisatie van februari 1816 werd nader uitgewerkt bij een ministerieel besluit van 12 juni 1816 vaststelling van "een reglement voor het bestuur bij de departementen van marina" (verbaal 15 juni 1816). Het hield onder meer ook een uitvoerige opgaaf in van de boeken, die de directeurs en onderdirecteurs en de hoofden van de vakken en afdeelingen hadden te houden. Naderhand, bij een vertrouwelijk schrijven van de minister van 14 november 1827 aan den directeur en commandant te Amsterdam, werd aan dat reglement deze uitbreiding gegeven, dat de bureelwerkzaamheden ingevolge 's Konings wensch op een eenparingen voet moesten plaats hebben (verbaal 14 november 1827). De minister ontwierp voor dit doel eenige "Bepalingen omtrent de inrichting en het volbrengen der bureauwerkzaamheden op de secretarieën der directiën van de marine", en zond tegelijkertijd modellen over voor de administratie papieren aldaar te houden.
Dit ontwerp door den minister aan de onderscheidene directeurs en onderdirecteurs toegezonden, met om hem ten opzichte van zijn "finale vaststelling en invoering met 1 januari 1828" binnen eenige dagen te dienen van bericht en raad. Welke opmerkingen door hen naar aanleiding van het naar aanleiding van het ontwerp zijn uitgesproken, blijkt niet, denkelijk zal het ten slotte in hoofdzaak zijn vastgesteld zoals het lag. Een nadere aanschrijving van den minister van 20 december 1827 (die volgens het verbaal van 21 december daaraanvolgende opgenomen was in het niet meer aanwezig geheim verhaal) gelastte den constructeur, en equipagemeester, de oppermagazijnmeesters den pakhuismeester, en den eersten commies voor de aanneming te Amsterdam vóór of op 25 december aanstaande aan de hoofddirectie in te zenden "het ontwerp eener instructie ter regeling der werkzaamheden en van het verder naar hun leider inzien in acht te nemene door de onderhoorigen op derezelver bureaux", welke intructie tevens gelden zou voor de bureelen van de onderdirectiën Willemsoord en Medemblik. Wat die instructiën na hare vaststelling op 28 december 1827 (vgl. index en verbaal van 5 januari 1828) hebben behelsd, is niet meer na te gaan wijl zij niet bewaard zijn gebleven en ook het verbaal van 28 december 1828 ontbreekt. De bestaande regeling van het personeel, dat bij de gezamenlijke directiën en onderdirectiën aan de afdeelingen of vakken van constructie (scheepbouw) was verbonden, onderling een gewichtige verandering door een Koninklijk besluit van 11 september 1839 (verbaal 18 september 1839).
Het bepaalde, dat dit personeel, van 1 oktober 1839 af, zou zijn samengesteld uit een constructeur- inspecteur, gevestigd te 's-Gravenhage, vijf constructeurs, vijftien onderconstructeurs en eenige élèves- contructeur. De constructeur-inspecteur zou "bestemd wezen om bij het Depatement van Marine op alles wat het vak van scheepsbouw betrof van consideratiën en advies te dienen, met het oogmerk om daarin zoowel alle mogelijke veranderingen daar te stellen als om een gewenschte eenheid en gelijkvormigheid daaromtrent op de onderscheidene Rijkswerven te brengen en te houden". Op de Rijkswerf te Amsterdam, om de andere buiten beschouwing te laten, zouden werkzaam wezen één constructeur en vier onderconstructeurs.
Ook in den werkkring zelven van sommige ambtenaren is naderhand verandering gebracht. Zoo besloot de directeur en commandant te Amsterdam 20 april 1854 (verhaal van dien datum) om den onderequipagemeester aldaar bij een speciale instructie nog eenige verplichtingen op te leggen "buiten en behalve de bij het reglement voor den, dienst op 's Rijkswerven aan hem opgedragen dienstverrichtingen", Een "korte samenvatting der instructiën, ministerieele besluiten en verdere bepalingen betrekking hebbende op zijn dienst" en tegelijkertijd tot uitbreiding bestemd van zijn instructie van 20 apri; 1854, werd aan diezelfden ambtenaar verstrekt op 2 mei 1863 (verbaal van dien datum). Voor latere wijzingen ten aanzien van de organisatie der Amsterdamsche werf moge kortheidshalve worden verwezen naar de in druk verschenen officieele uitgaven van de "Voorschriften en reglementen op het bestuur van `s Rijks marine werven" van 1862 en de "Verordeningen voor 's Rijks werven" van 1877 en 1888, waarin al wat inrichting, de samenstelling van haar archief en dergelijke onderwerpen meer aangaat tot in bijzonderheden wordt vermeld.
Een enkel woord dient nog gezegd te worden van de aanwinsten en verliezen, in den loop des tijds door het archief van de Amsterdamsche werf verkregen en geleden. In 1829 werden uit kracht van een ministerieele aanschrijving van 23 Juli 1828 naar het archief van het hoofddepartement te Amsterdam overgebracht en aldaar "provisioneel ter chaterkamer tot nadere dispositie" geborgen" "de boeken en papieren" onder berusting van den fungeerenden onderconstructeur, onderequipagemeester en magazijnmeester van het in 1828 opgeheven onderdepartement te Medemblik (verbaal 24 juli 1828 en 3 januari 1829). Deze stukken, van welke in het verbaal van 2 januari 1829 een uitvoerige lijst voorkomst, zijn te Amsterdam in bewaring gebleven totdat de minister in oktober 1865 den wensch te kenne gaf "om over te gaan tot de opruiming eener massa oude schrifturen van vroeger tijd, welke zich steeds in het archief dezer directie (te Amsterdam) bevonden", en een lijst vorderde van degene, die nog bewaard verdienden te worden of wel voor vernietiging in aanmerking kwamen" verbaal 29 december 1865).
De gevraagde lijst werd op 29 december 1865 aan den minister overgelegd, en bevatte onder andere ook een opgaaf hetgeen "het archief van de voormalige rijswerf te Medemblik" bevatte (verbaal als voren). De directeur en commandant stelde daaromtrent voor, dat "de betaalrollen, welke soms nog konden dienen bij pensioensberekeningen, vooreerst" bewaard behoorden te worden, doch "al het overige, als volstrekt zonder eenige waarde of tot eenig einde dienstig zijnde, te vertnietingen en op te ruimen" (verbaal als voren). Men mag aannemen dat dit per slot van rekening ook is gebeurd. Op die zelfde lijst van 29 december 1865 kwamen tevens nog voor "oningebonden resolutiën van den minister van marine en koloniën van 1809 en 1810". Op raad van den directeur en commandant werden deze door den minister bij zijn brief van 19 januari 1866 aan den archivaris van het Rijk toegezonden "omdat alle stukken tot de marine behoorende, vroeger dan 1813", aan het Rijksarchief waren afgegeven. Het was niet eerste maal dat deze instelling documenten van de Amsterdamsche marinewerf overnam. Ingevolge een lastgeving n.l. van den minister van 26 mei 1855 zond de directeur en commandant op 24 augustus daaraanvolgende aan het Departement van Marine toe "eene lijst van het bij deze directie aanwezige archief van vóór het jaar 1814", met de opmerking erbij "dat er van de jaren 1809 tot en met 1813 geen stukken gevonden werden" (verbaal van 24 augustus 1855).
Behalve de op de lijst aangeduide stukken waren er, gelijk de directeur verder schrijft, "nog een aantal betaalsrollen en ander administratieve bescheiden voorhanden, zoo van vroegeren als lateren tijd, niet alleen van deze werf maar ook van de voormalige rijkswerven te Harlingen en Medemblik". Vermits die voor het meerendeel bestonden uit "grootbroeken, verantwoordingsstraten van het materieel der opgeheven werven, schippersboeken, scheepsen andere rapporten, quaduplicaatrekeningen en dergelijke, welke voor de administratie van weinig of geen belang meer waren, en welker langer bewaring of aanhouding dus minder noodzakelijk was te achten" sloeg de directeur aan den minister voor om, "voor zoover daarover tot geen andere einden mocht worden beschikt, alsdan een en ander te doen vernietigen" (verbaal als voren). Bij missive van den minister van 8 september 1855 werd op dit voorstel geantwoord (ministeriëele resolutiën van september 1855), dat van de overgelegde lijst kennis was gegeven aan den archivaris van het Rijk, opdat deze zou kunnen beoordelen welke stukken voor opneming in het Rijksarchief in aanmerking kwamen, en dat deze had geantwoord dat zij alle, met uitzondering van een drietal eveneens op de lijst voorkomende registers, een plaats in het Rijksarchief verdienden (vgl. ook den brief van den archivaris van het Rijk aan den minister van marine van 30 augustus 1855); zij hebben dan ook hun weg daarheen gevonden (zie bijlage achter den inventaris).
Pro memorie worde hier nog aangetekend dat, behalve de hiervóór genoemde archivalia van de voormalige Rijkswerven te Harlingen en Medemblik indertijd ook in het archief van de Rijkswerf te Amsterdam is gedeponeerd geworden het archief van de quarantaine. Nadat namelijk de luitenant-ter-zee 1ste klasse jhr. S. Dedel, toendertijd adjudant van den directeur en commandant te Amsterdam en belast met de waarneming van "de werkzaamheden der quarantainedienst" met ingang van 1 oktober 1843 door den Koning was benoemd tot onderinspecteur van het loodswezen aldaar (verbalen van 22 en 30 september 1843), ontving deze genoemden directeur op 22 september 1843 "autorisatie om het archief van de quarantaine en verdere stukken onder hem berustende met ultimo dezer maand aan den nieuwbenoemden commies ter secretarie dezer directie af te geven ten fine van deponeering" (verbaal van 22 september 1843).
Hieraan werd op 30 september door Dedel voldaan onder overlegging van een inventaris, die in het verbaal is opgenomen. Uit dien inventaris is te zien, dat het quarantainearchief liep van juli 1831 af, en naast eenige "gedrukte instructiën voor schippers en quarantainewachters, geneeskundige visiten, geneeskundigen op de quarantaineplaats, publicatiën van het Staatsbewind, visitatierapporten, certificaten van ontslag voor personen en voor schepen" o.a. inhield een "receuil van zeeorders, twee stellen stamboeken van geheel het vaste corps van Zijner Majesteits zeemacht van af 1833 tot op den datum van heden bijgehouden, een geheele partij oude stamboeken als hierboven van vroeger tijd, eenige copie-brievenboeken en meer afgedane stukken, brieven, rapporten etc." Die bescheiden zijn echter slechts zeer korten tijd te Amsterdam gebleven, want nadat de directeur en commandant te Willemsoord aan zijn ambtgenoot te Amsterdam op 9 oktober 1843 (verbaal van 10 oktober 1843) verzocht had te mogen ontvangen het "meubilair, dat gediend had bij het bureau van den adjudant der voormalige hoofddirectie ten einde te Willemsoord in gebruik te worden genomen", is hem dit den volgenden dag toegezonden (verbaal als voren) en op 16 oktober tevens aan hem afgegeven "het archief van alle de tot het beheer der quarantainedienst van af juli 1831 aanwezige boeken, registers en verdere stukken" tegelijk met "alle boeken en registers tot de bemoeienis behoord hebbende" van de adjudant Debel (verhaal 17 october 1843).
Ten opzichte van den hierachter volgenden inventaris valt op te merken, dat de daarin beschreven stukken zijn ingedeeld in tien rubrieken: het archief van den directeur en commandant; dat van het hoofd van het vak van scheepsbouw; dat van het hoofd van het vak van uitrusting; dat van het hoofd van de werfpolitie; dat van den magazijnmeester van scheepsbouw; dat van den magazijnmeester van uitrusting; dat van de magezijnmeester van kleding en levensmiddelen; een rubriek, die de archieven bevat van buiten dienst gestelde schepen; een, waarin eenige papieren zijn opgenomen behoorende tot de archieven van de indertijd opgeheven marinewerven te Harlingen, Rotterdam en Vlissingen; benevens een laatste, bestaande uit stukken, die blijkbaar behooren tot het archief van den constructeurinspecteur bij de marine te 's Gravenhage.
Van de machtiging, bij den afstand van al die stukken aan het Algemeen Rijksarchief door den minsiter van marine verleend om de zulke, welke, bij nardere kennismaking uit historisch oogpunt volstrekt waardeloos mochten blijken te zijn, te doen vernietingen" (brief van genoemden minsiter aan den algemeenen rijksarchivaris van 19 augustus 1915), is in dezer vroege gebruik gemaakt dat niet in den inventaris zijn opgenomen de verzoeken, verlof en permissieboeken, waarin de namen zijn geregistreerd van werklieden en schepelingen die voor verschillende aangelegenheden een korter of langer verlof hadden aangevraagd en bekomen, de procesverbaalregisters van de onderzoekingen, ingesteld naar de oorzaken van het beschadigen, breken of te loor gaan van huishoudelijke artikelen aan boord van de schepen, in het kort gezegd alle stukken, welke voor de administratie zelve slechts van tijdelijke en dan nog maar kortstondige waarde waren en ontbloot zijn van alle historisch belang. Wanneer de archieven van twee of meer buiten dienst gestelde schepen van hetzelfde type ieder een scheepsinventaris, schippersboek of detailboek en dergelijke bevatten, dateerende uit denzelfden tijd, scheen het voldoende daar slechts één van te bewaren en te inventariseeren.
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1813-1913
Omvang in meters:
377,00
Periode documenten:
1813-1913
Openbaarheid:
openbaar
Raadpleegmogelijkheid:
Haarlem, Jansstraat, raadpleging mogelijk na transport
Gebruiksinformatie:
Inventaris inv. nrs. 1-4379. Inv. nrs. 637, 660-661, 2359-2360, 2362, 2374, 2527-2556, 2559 zijn vanwege slechte materiële staat niet raadpleegbaar.
Categorie: