Menu

Links

Onlangs kreeg ik een wel heel bijzonder aanbod: een exclusief interview met Andries van Souwen, de laatste Jansheer, vanwege zijn zeventigste verjaardag. Heel bijzonder, omdat deze heer vijfhonderd jaar geleden leefde. Hij leidde toen een teruggetrokken leven in het commandeurshuis, een overblijfsel van het vroegere Sint Jansklooster. Wat zou ik aantreffen?

Op een late vrijdagmiddag bel ik aan bij het dagcentrum van de Janskliniek aan de Jansstraat, pal naast de Janskerk. Dit was ooit het fameuze commandeurshuis waar de Jansheren, de commandeurs van de Haarlemse kloosterorde van Sint Jans, woonden. Er wordt opengedaan door een vrouw met een verkreukeld gezicht en een groot wit schort voor. Ze knikt en gebaart me om naar binnen te komen. Nadat de deur achter me dicht is gevallen, hoor ik geen enkel geluid van buiten meer. Ze brengt me naar een ruimte waar ik even moet wachten. Als de vrouw met het verkreukelde gezicht weer verdwenen is, kijk ik om me heen. Dit ziet er in de verste verte niet uit als het dagcentrum van de Janskliniek.

Andries van Souwen, de laatste Commandeur
Andries van Souwen, de laatste Commandeur

Ineens gaat een deur open en verschijnt er een man met een kortgeknipt, witgrijs baardje en een minzame, maar melancholieke blik. Hij stelt zich voor als heer Van Souwen. ‘Volgt u mij maar.’ Hij leidt me via een brede, hoge corridor naar een ruimte die gemeubileerd is met eikenhouten tafels, stoelen en kasten. Aan de wand hangen schilderijen en prenten naast en boven elkaar, van de vloer tot aan het plafond. Het onheil dat het Sint Jansklooster en zijn bewoners ooit trof, gaat verborgen achter wijsheid en weelde. ‘De wederopbouw is goed gelukt,’ zeg ik voorzichtig. ‘Het kan ermee door,’ mompelt heer Van Souwen. ‘Ik zal u straks de Heemsteedse kapel laten zien.’ Grijnzend: ‘Daar hebben we een paar Spaanse kanonskogels laten inmetselen.’

Buitenlandse huurlingen

De verwoesting van de stad tijdens het Spaanse Beleg moet voor hem en zijn medejansheren uitzonderlijk zwaar zijn geweest. ‘Zeg dat wel,’ verzucht hij. ‘Het was een ramp. De ondergang van ons schone klooster heb ik met eigen ogen gezien. Toen de Spanjaarden de stad belegerden, in de jaren 1572 en 1573, zat ik hier nog maar net twee jaar. Ze hadden hun kanonnen precies aan deze kant van de stad staan, aan de andere kant van de stadsmuur. Ons klooster bleef gelukkig buiten schot, alsof God over ons waakte!’

‘Maar daarna waren het notabene onze eigen soldaten die het klooster verwoestten en plunderden. Engelse en Waalse huurlingen wel te verstaan. Kennelijk werd de spanning hen te veel. Misschien kregen ze geen soldij meer. Ik weet het niet. Als door een wonder bleef onze kerk gespaard, maar van de kloostergebouwen stonden alleen nog de muren overeind. Enfin, we konden de boel van voren af aan weer opbouwen. Ik dank God dat we onze kostbaarste bezittingen, zoals de schilderijen en boeken, ons goud en zilverwerk, op tijd in veiligheid hadden gebracht.’

Hij ziet me naar de schilderijen aan de muur kijken en brengt me naar een volgende ruimte, waar nog meer panelen hangen. ‘Mijn ontvangstzaal voor hoge gasten,’ grinnikt hij. ‘U mag zich vereerd voelen.’ Hij wijst op een portret van een strenge man. ‘Heer Cornelis,’ zegt hij zachtjes. ‘Cornelis van der Goude. Toen hij stierf bleef ik hier alleen over. Dat is een jaar of acht geleden.’ Van Souwen wrijft nadenkend door zijn witte baard. Het maakt een raspend geluid. ‘Heer Cornelis heeft zeer veel voor het herstel van de St. Janscommanderij betekend.’ Van der Goude stierf in 1615, ongeveer zeventig jaar oud.

Cornelis van der Goude
Cornelis van der Goude

Balsem

Als ik hem vraag of hij misschien een lievelingsschilderij heeft aarzelt hij geen moment: ‘Jazeker. Loopt u even mee?’ Hij wijst naar een portret van een mooi aangeklede vrouw die aan de voet van een boom zit in een heuvelig landschap. Ze houdt een soort pot in haar schoot en kijkt me met een raadselachtige blik aan. ’Weet u wie dit is?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Maria Magdalena. Kent u haar verhaal?’ Hij wacht mijn antwoord niet af en begint omstandig te vertellen over haar verering van Jezus, de kruisiging, de wederopstanding, waar zij bij was. ‘Sommigen menen dat zij een zondige vrouw was. Maar dat geloof ik niet,’ zegt hij. ‘Ziet u deze pot? Daar zat balsem in, waar zij de voeten van Jezus mee zalfde.’

Maria Magdalena, door Jan van Scorel, 1527-1530
Maria Magdalena, door Jan van Scorel, 1527-1530

‘Maar wat vindt u nou zo mooi aan dit schilderij?’, vraag ik als hij, buiten adem, een korte pauze inlast. ‘Ach,’ zegt hij, moet u eens kijken, die stoute blik, haar frisse wangen, het landschap. Het rood van haar jurk, de versieringen in haar kleding. En moet u eens hier kijken, naar die prachtige blonde haarlokken die vanuit haar nek via haar hals omlaag vallen… U weet, ik ben een man alleen. Ik mag er graag naar kijken.’

Uitgestorven

Na het vertrek van de Spanjaarden besloten de Staten van Holland in 1581 dat alle kerken en kloosters in Haarlem, met inbegrip van hun vermogen en bezittingen, eigendom werden van de stad, als compensatie voor de geleden oorlogsschade. Alleen het Sint Jansklooster werd hiervan uitgezonderd. ‘Dat was mede te danken aan de goede banden die we hadden met prins Willem van Oranje,’ vertelt Van Souwen. ‘Die heeft zelfs weleens hier gelogeerd. God hebbe zijn ziel.’
Het bisdom verdween uit Haarlem, de Sint Bavokathedraal veranderde in een protestantse kerk. Predikanten betrokken de Janskerk, waar de katholieke Jansheren geen kerkdiensten meer mochten houden. Van Souwen: ‘Gelukkig kregen we het voor elkaar dat we, zolang we nog leefden, hier in ons commandeurshuis mochten blijven wonen. Op dat moment waren we nog met z’n vijven. Nu ben ik in mijn eentje. Als ik sterf neemt de stad de boel over. Dan zal er nooit meer een Jansheer zijn. Dan zijn we uitgestorven. Mag ik een klein beetje treurig zijn?’

Detail van de Janskerk en het Commandeurshuis op de kaart van Romeyn de Hooghe, 1688
Detail van de Janskerk en het Commandeurshuis op de kaart van Romeyn de Hooghe, 1688

De bejaarde Jansheer is vriendelijk, voorkomend en bereid om al mijn vragen te beantwoorden; maar zijn blik is ook oplettend, hij lijkt steeds op zijn hoede. Andries van Souwen, geboren rond 1550, kwam tegen 1570 in het Sint Jansklooster en werd in 1574 in Keulen tot priester gewijd. Vijf jaar later keerde hij terug in Haarlem. ‘Ik heb hier alles meegemaakt,’ vertelt hij. ‘Moord, roofpartijen, hongersnood tijdens het beleg, wat we niet allemaal aten om onze magen te vullen… Na de Spanjaarden brak de pest uit. De Grote Brand legde onze mooie stad, mijn geboortestad, voor een groot deel in de as. Ik breng dagelijks veel tijd door in de kloostertuin. Ooit was die veel groter en mooier, maar tijdens het beleg werd ook die verwoest. Inmiddels is het weer een echte boomgaard. Met perenbomen, appelbomen, kersen en pruimen. Ja, ik heb er mijn handen vol aan. Zo word ik tenminste niet stijf en stram.’

Trillende vingers

Hoe brengt hij verder zijn dagen door? ‘Ik lees veel. Met een neef, net als ik boekenliefhebber, ruil ik veel boeken, zodat we allebei steeds iets nieuws te lezen hebben. Ik beschouw het ook als mijn plicht om de boekenschat van ons klooster te bewaken. Ik hoop dat de vroedschap er na mijn dood goed voor zorgt.’

Hij wenkt me met een geheimzinnige blik, opent een deur en leidt me een klein vertrek binnen, waar behalve een boekenkast twee schrijfbureaus en een gemakkelijke stoel staan. ’Hier bewaar ik de boeken die ik als mijn persoonlijk eigendom beschouw,’ verklaart hij op fluistertoon. ‘Er is ook nog een librije hier in huis, waar de kloosterboeken staan. Die is natuurlijk veel omvangrijker. Maar hier, in mijn boekenkamertje, ben ik het liefst.’ ‘Maar waarom twee bureaus?’, vraag ik hem. ‘Die ene is nog van heer Cornelis geweest,’ bromt hij in zijn baard, en werkt me vlug weer naar buiten. ‘Kom, ik wil u nog even iets laten zien.’

Janskerk, met rechts het Commandeurshuis. Romeyn de Hooghe, 1688
Janskerk, met rechts het Commandeurshuis. Romeyn de Hooghe, 1688

Omdat de Jansheren niet meer in hun eigen Janskerk mochten komen, lieten ze een ruimte in het commandeurshuis inrichten als een soort kapel. Van Souwen schuift trots een rood gordijn opzij. ‘Ons altaar.’ Ik zie een groot kruis, diverse koperen kandelaars, bankjes. Aan de muur schilderijen van Maria, de Drie Koningen en: Maria Magdalena. Er is ook nog een sacristie, waarin ik een klavecimbel ontwaar. ‘Speelt u zelf?’, vraag ik gretig. ‘Niet meer,’ antwoordt hij. ‘Trillende vingers.’

Een klopje op de deur. Van Souwen gromt een paar onverstaanbare woorden en de kamerdeur draait piepend en krakend open. Een mannetje, ongeveer net zo oud als Van Souwen, maar beduidend eenvoudiger gekleed, vraagt of hij zijn heer met nog iets van dienst kan zijn. Van Souwen wuift hem weg. ‘Mijn dienstknecht,’ legt hij uit. ‘Gerrit. De laatste Jansknecht, als het ware.’ Ik vermoed dat hij Gerrit wel goed zal kunnen gebruiken in dit grote gebouw. ‘Dat hebt u goed gezien. Ik beschik ook nog over een dienstmeid voor het koken en schoonmaken en zo. Vroeger hadden we veel meer personeel rondlopen.’

Hij neemt me over een krakende trap mee naar boven, naar de eerste verdieping. ‘Maakt u eens voort,’ gebiedt mijn gastheer. Ook boven rijgen de meest verbazingwekkende vertrekken zich aaneen. Al deze meubelen, schilderijen, kunstwerken, huisraad – hoe hebben de Jansheren dit ooit hier naar boven gekregen? We stommelen naar een ruimte aan de voorkant van het gebouw. Van Souwen wijst op een enorm houten rad, dat vlakbij een raam staat geposteerd. ‘Hiermee hijsen we onze zware spullen naar boven.’

Het is tijd om te gaan, in de verte hoor ik de klok van de Grote Kerk het hele uur slaan. Ik vraag de bejaarde Jansheer hoe hij zijn zeventigste verjaardag gaat vieren. Verwonderd kijkt hij me aan. ‘Daar doen we hier niet aan. Ik sla wel een kruisje. Voor mezelf en Sint Jan.’

Commandeursportetten, 1562-1625. Geheel rechts Andries van Souwen.
Commandeursportetten, 1562-1625. Geheel rechts Andries van Souwen.

Bij het schrijven van dit fictieve interview heb ik dankbaar gebruikgemaakt van Wim Cerutti’s Van Commanderij van Sint-Jan tot Noord-Hollands Archief, gepubliceerd bij uitgeverij Spaar en Hout, Haarlem 2007.

Tekst: Wim de Wagt / beeld: Noord-Hollands Archief