Menu

Belgische textielhandelaren werden na 1830 met subsidies naar Nederland gelokt. Van de fabrieken die zo in Haarlem terechtkwamen werd veel verwacht, maar ze waren niet allemaal een succes. De Phoenix werd een fiasco.

In het project ‘De ijsberg zichtbaar maken’ wordt computers geleerd handschriften te lezen. Om te oefenen in het ontcijferen van verschillende handschriften plukt de computer willekeurige pagina’s uit gescande archiefstukken van het Nationaal Archief en het Noord-Hollands Archief. Op één van die scans is te zien dat de stad Haarlem in 1834 een weiland aan het Spaarne beschikbaar stelde aan twee textielfabrikanten uit Gent, om een fabriek op te zetten. 

Dat is opvallend, want toen België zich een paar jaar daarvoor afscheidde, was Haarlem uitgesproken negatief over de voormalige landgenoten. Het stadsbestuur omschreef de opstand als een ‘trouwelooze afval van dat wispelturig volk’. Maar de onafhankelijkheid plaatste het land wel voor een dilemma: wat moest de bloeiende Belgische textielindustrie vervangen? Die vormde immers de basis voor ons handelsverkeer met de kolonie Nederlands-Indië, het huidige Indonesië.


De notarisakte die de aanleiding vormde voor het artikel. Bekijk de gehele akte hier.

Oplossing

Haarlem mocht zich eeuwenlang een belangrijke textielstad noemen, maar dat was inmiddels lang en breed vergane glorie. ‘Haarlem was een schim bij wat de stad vroeger had betekend,’ schreef historicus Frans Messing in zijn proefschrift over de sociaaleconomische geschiedenis van de stad.

Zonder Belgen zou het toch wel erg lastig worden, besefte ook koning Willem I. Hij steunde een plan om Belgische en Engelse textielfabrikanten naar ons land te lokken met subsidies en garanties. Dit plan werd gepresenteerd als een oplossing voor alle problemen: het pauperisme– de armoede in Nederland– zou bestreden worden én de schatkist werd gespekt. Vanuit Nederland zou textiel makkelijk geëxporteerd kunnen worden naar Indië, terwijl concurrenten uit andere landen daar hoge invoertarieven moesten betalen.

Belgische fabrikanten waren wel te porren voor een verhuizing, aangezien na 1830 het fundament onder hun bedrijven – de afzet naar Indië – was weggeslagen. Haarlemmers hoopten dat deze fabrieken de glorietijden van vroeger nieuw leven zouden inblazen en de textielindustrie zouden doen opbloeien. En zo werden drie Belgische textielfabrikanten in Haarlem onthaald: Wilson, Prévinaire en Poelman.


De Phoenix : Katoen spin en wevery van Poelman Fils & Fervaecke te Haarlem, ca. 1840. Afgebeeld is de fabriek aan de Achter Nieuwe Gracht, thans Parklaan, op de hoek van de Friese Varkenmarkt. Op de achtergrond rechts is de molen "Het Fortuin" zichtbaar.

Verzwakt

De stad Haarlem stelde Guillaume Jean Poelman en zijn neef Charles Vervaecke een weiland tot hun beschikking om hun fabriek te stichten – dat is wat op de eerder genoemde notarisakte te lezen is. Op deze grond, tussen het Spaarne en het huidige Ripperdapark, startte Poelman in 1834 zijn katoenspinnerij en -weverij de Phoenix. De Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), de opvolger van de VOC en voorloper van ABN AMRO, beloofde stoffen af te nemen. Nu kon het succes beginnen.

Die hoop werd al snel de grond in geboord. Frans Messing beschreef in zijn proefschrift genadeloos wat de Belgische textielfabrikanten in Haarlem aantroffen: ‘een ondervoede, fysiek verzwakte en geestelijk gedegenereerde bevolking’; ‘Geschoolde arbeiders waren er niet. Het werken had men verleerd’; ‘De handen der Haarlemse arbeiders stonden links.’


Katoenfabrieken in Haarlem en Nijverdal. 1: Haarlem, katoendrukkerij en -ververij van Prévinaire (1834) 2: Haarlem, katoenspinnerij De Phoenix ca. 1835 3: Nijverdal, modelweverij en kettingsterkerij der Nederlandsche Handel Maatschappij 1836. Reproducties afkomstig uit: Gedenkboek Nederlandsche Handel Maatschappij 1924, p. 32. De tekeningetjes zijn uit ca. 1924, naar oudere afbeeldingen.

Onbekende stempels

De Phoenix had juist geschoolde arbeiders nodig, maar kon die niet krijgen. Hun weefsels kon de concurrentie niet aan met Manchester, waar betere en goedkopere stoffen gemaakt werden. Er kwamen klachten over de kwaliteit van Poelman en rekeningen werden niet op tijd betaald. Maar het werd nog erger.

Het feit dat de Phoenix ondanks een gebrek aan geschoolde arbeiders toch opvallend grote hoeveelheden weefsels leverde, wekte argwaan. Bij een keuring in 1837 werden kwaliteitsverschillen tussen de weefsels ontdekt en bovendien stonden op sommige doeken onbekende stempels. Uit onderzoek bleek dat Poelman doeken uit Engeland geïmporteerd had en die vervolgens als eigen werk aan de NHM had geleverd. Dat was goedkoper voor hem dan de doeken zelf maken. Nadat de NHM de zwendel ontdekte, moest Poelman vertrekken.


De katoenfabriek van Prévinaire te Haarlem, ca. 1845

Handenvol geld

Niet lang daarna werd de Phoenix overgenomen en doorverkocht en in 1842 kwam de fabriek in handen van Prévinaire, een van de andere Belgische textielfabrikanten die naar Haarlem was gelokt. Om de werkgelegenheid in stand te houden steunde de NHM het bedrijf nog even, maar in 1848 kwam een einde aan die steun – die naderhand ook wel geldverslindende filantropie genoemd werd. Het had niets opgeleverd, was de wrange conclusie van Frans Messing: rond 1850 waren de economische vooruitzichten in Haarlem weer even somber als twintig jaar eerder.

In 1875 werden de Phoenix en Prévinaire, die inmiddels ook de ‘machinarij’ van Wilson had overgenomen, omgedoopt tot de Haarlemsche Katoenmaatschappij. Twaalf jaar later werd de weverij De Phoenix gesloten en het fabrieksgebouw geveild en gedeeltelijk gesloopt. Het resterende deel brandde in 1891 af. De Haarlemsche Katoenmaatschappij beleefde nog wel een nieuwe bloeiperiode en bleef bestaan tot de Eerste Wereldoorlog. Maar de Phoenix, die handenvol geld kostte en geen dag rendabel was, is nooit uit haar as herrezen.