Menu

De eerste vergadering van Provinciale Staten van Noord-Holland

De Provinciale Staten van Noord-Holland kwamen voor het eerst bijeen op 22 december 1840, nadat door de grondwetswijziging van dat jaar de provincie Holland in twee afzonderlijke provincies was gesplitst.

Die splitsing werd met gemengde gevoelens ontvangen. De voorzitter van Provinciale Staten, gouverneur Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek van de Bilt, verwoordde het in zijn toespraak in de vergadering van 22 december 1840 als volgt: ... De splitsing der provincie Hollands, en van de oude Hollandsche Statenvergadering heeft niet kunnen nalaten, bij velen leedgevoel te verwekken, gelijk aan dat, hetwelk men ontwaart bij het uiteengaan van een welvereenigd huisgezin. Maar, Edel Groot Achtbare Heeren, het is thans niet meer de tijd, noch hier de plaats, om zich toe te geven aan beschouwingen of herinneringen, welke zoodanig leedgevoel zouden kunnen voeden. Liever willen wij doen opmerken, dat deze scheiding in meerdere opzichten, en bepaaldelijk ten aanzien van het huishoudelijk bestuur, wezentlijke voordeelen aanbiedt....

Behalve de toespraak van de Gouverneur werden er weinig inhoudelijke zaken besproken. Er kwamen met name enkele praktische zaken aan de orde, zoals het benoemen van twee leden van de Tweede Kamer en een aantal regelingen om de splitsing tussen Noord- en Zuid-Holland in goede banen te leiden.

Lees de volledige notulen van de eerste vergadering van Provinciale Staten van Noord-Holland op 22 december.

Het kiesstelsel van 1815

Aan de eerste Noord-Hollandse Statenvergadering waren geen algemene verkiezingen voorafgegaan. Een deel van de 72 leden dankte zijn zetel aan het feit dat ze daarvoor zitting hadden gehad in de Staten van Holland, de anderen waren kort daarvoor wel gekozen. Dat was echter niet gebeurd bij rechtstreekse verkiezingen. Volgens het sinds 1815 bestaande kiesstelsel werden de Provinciale Staten gekozen door drie standen, te weten de ridderschap, de steden en de landelijke stand.

In de Provinciale Staten van Noord-Holland werden 6 leden benoemd door de ridderschap, 44 door de steden en 22 door de landelijke stand (in totaal dus 72). De Statenleden werden voor zes jaar benoemd. Iedere twee jaar trad een derde van hen af en was dan onmiddellijk herkiesbaar. Viel er tussentijds een vacature, dan werd een verkiezing gehouden om die op te vullen. De procedure van de verkiezingen was binnen elke stand verschillend. Alleen de ridderschap, die in Noord-Holland zelden uit meer dan 35 personen bestond, koos zijn Statenleden rechtstreeks. De Statenleden die de steden en het platteland vertegenwoordigden werden getrapt gekozen. In de steden benoemde de stedelijke raad de Statenleden. De leden van die raad waren voor het leven gekozen door een kiescollege. De leden van de kiescolleges werden op hun beurt voor negen jaar gekozen door stemgerechtigden. De verkiezingen op het platteland gebeurden met een trap minder. Daar speelden de gemeenteraden geen rol. De Statenleden werden er benoemd door de leden van de kiescolleges, die net als in de steden waren gekozen door stemgerechtigden.

Gouverneur Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek van de Bilt in 1857.
Gouverneur Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek van de Bilt in 1857.

Invloed belasting

Of men kiezer of stemmer kon worden hing af van het bedrag dat men jaarlijks ten minste aan belasting betaalde. Om lid te kunnen worden van een kiescollege moest men aanzienlijk meer belasting betalen dan om stemrecht te krijgen. In 1845 betaalde nog niet 1 procent van de Noord-Hollandse bevolking genoeg belasting om kiezer te kunnen worden, terwijl meer dan drie procent stemrecht had. Dat betekende dat ongeveer een op de tien volwassen mannen mocht stemmen en daarmee enige, maar zeer indirecte invloed had op de samenstelling van de Staten. Rechtstreekse invloed daarop hadden in Noord-Holland niet meer dan 350 personen, namelijk de circa 32 leden van de ridderschap, de 185 leden van de elf stedelijke raden en de 132 leden van de kiescolleges in de 10 plattelandsdistricten.

Elite

Deze kleine groep statenkiezers behoorde tot de top van de sociale en economische elite van Noord-Holland. De leden van de ridderschap waren zonder uitzondering zowel voornaam als rijk. Tot de leden van de stedelijke raden werden vrijwel alleen de meest vermogende burgers, ondernemers, kooplieden en magistraten gekozen. Een lid van een kiescollege op het platteland betaalde jaarlijks een hoog bedrag aan belasting. Vele van hen waren burgemeester, raadslid en/of waterschapsbestuurder. De Statenleden zelf behoorden eveneens tot deze elite. Iedere man van 25 jaar en ouder die stemrecht had kon worden gekozen, maar de kiezer zochten hun kandidaten vrijwel geheel in eigen kring. Zo zaten er bijvoorbeeld veel burgemeesters en raadsleden in de Staten, en was 21 procent van de Statenleden in 1850 van adel.